|
U bent in de
wondere wereld van de Siberische Kat en
de point variant
de Neva Masquerade
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HD, HEUPDYSPLASIE BIJ DE KAT
Universiteit Gent,
Faculteit diergeneeskunde, Academiejaar 2001 – 2002
Promotor: Prof. Dr. B. Van Ryssen
Scriptie voorgedragen voor het behalen van het diploma
van dierenarts
Copromotor: Dr. I. Putcuyps Woord vooraf Aan de hand van 25
ventrodorsale radiografische opnames van de heupen van
katten onderzoeken we het voorkomen en de radiografische
tekenen van heupdysplasie bij katten. Tevens vergelijken we
deze resultaten met die van de hond op gebied van de normale
configuratie van de heupen en op het vlak van heupdysplasie
zelf. Uit de resultaten
van het onderzoek blijkt dat er toch fundamentele
verschillen bestaan tussen hond en kat wat de pelvis
betreft. Het onderkennen van deze verschillen is essentieel
om het stellen van een foutieve diagnose te vermijden. Zo is
het acetabulum bij katten met normale heupen ondieper dan
dat van de hond, wat zich ook uit in lagere waarden voor de
hoek van Norberg. Ook moeten we opmerken dat door het
ondiepere acetabulum en de hogere laxiteit van het gewricht,
de femurkop bij katten meestal maar voor de helft binnen de
aflijning van de dorsale acetabulaire rand ligt. De diagnose van
Feline heupdysplasie wordt zelden gesteld. Dit heeft niet
alleen te maken met het geringe voorkomen van heupdysplasie
bij de kat, maar ook met het feit dat heupdysplasie bij de
kat meestal subklinisch is. Het aantreffen van twee gevallen
in dit beperkte onderzoek, doet toch de vraag rijzen of
heupdysplasie echt zo zeldzaam is. Deze twee gevallen zijn
afkomstig van hetzelfde ras, de Britse korthaar. Hoewel er
in de literatuur nog geen beschrijvingen van heupdysplasie
bij dit ras terug te vinden zijn, wordt wel gemeld dat
heupdysplasie voornamelijk rassen treft met een grote en
zware lichaamsbouw. Daar de Britse korthaar een redelijk
zwaar gebouwd ras is, is heupdysplasie wellicht niet zo
zeldzaam. Heupdysplasie is een
aandoening waarbij het coxofemorale gewricht zich abnormaal
ontwikkeld, in de meeste gevallen bilateraal,
gekarakteriseerd door instabiliteit van het gewricht met
secundaire degeneratie tot gevolg (Van Bree et al, 2000).
Dit orthopedisch
probleem is goed gekend bij de mens en ook bij de hond. Maar
het komt ook voor bij andere diersoorten o.a. bij katten,
runderen, paarden, beren en gorilla’s (Lust, 1993). Bij de
hond is heupdysplasie zelfs één van de meest voorkomende
orthopedische problemen, dit in tegenstelling tot de kat
waar de diagnose zelden wordt gesteld (Rabin et al, 1994).
De aandoening wordt niet altijd gediagnosticeerd, o.a. door
de kleine gestalte en de lenigheid van de kat, die de
observatie bemoeilijken (Rabin et al, 1994). Daarnaast
merken we ook nog op dat de kat niet voor de sport wordt
gebruikt en zijn grootste activiteit vaak buitenshuis
plaatsvindt, waar de controle van de eigenaar nihil is (Köppel
en Ebner, 1990). Nochtans is
heupdysplasie een aandoening die kan voorkomen bij katten
van alle rassen en zelfs bij de gewone huiskat. Uit
onderzoek naar de frequentie van heupdysplasie bij raskatten
blijkt dat grotere en zwaardere rassen vaker zijn aangetast,
zoals de Maine Coon en de Perzische kat (Keller et al, 1999;
Vella et al, 1999). De uiteindelijke
diagnose wordt gesteld aan de hand van radiografische
opnamen van de heupen. Een groot aantal van de
radiografische karakteristieken van heupdysplasie bij de
hond kunnen geëxtrapoleerd worden naar de kat, maar toch
zijn er significante verschillen (Keller et al, 1999). De
kat kan dan ook niet beschouwd worden als een kleine hond. Het herkennen van de
verschillen tussen hond en kat is belangrijk om een foutieve
diagnose te vermijden. Zo is de Norbergmeting bij katten
slechts gemiddeld 92,4° (Langenbach et al, 1998). Bij de
hond wordt een gemiddelde waarde van 105° gemeten (Verschooten,
1998). We vinden bij katten ook een ondieper acetabulum. Een
ander relevant verschil is de mate van coaptatie van de
femurkop in het acetabulum. De kop van de femur bevindt zich
in vele gevallen slechts voor ½ binnen de aflijning van de
dorsale rand van het acetabulum (Keller et al., 1999). Wat de behandeling
betreft, kan heupdysplasie enkel symptomatisch behandeld
worden. De behandeling kan bestaan uit een conservatieve
benadering, inhoudend: rust, gewichtscontrole,
gecontroleerde beweging en pijnbestrijding met cortisone
preparaten of niet-steroïdale ontstekingsremmers. Daarnaast
kan heupdysplasie ook chirurgisch worden behandeld waarbij
pectineusmyotomie of –myectomie, femurkop- en nekexcisie de
meest gebruikte technieken zijn (Holt, 1978; Rabin et al,
1994; Patsikas et al, 1998; Leonard en Tillson, 2001). Aan de hand van een
aantal radiografische opnamen van de heupen van katten gaan
we het voorkomen van heupdysplasie na. De radiografische
kenmerken worden besproken en vergeleken met de in de
literatuur beschreven gegevens. We meten tevens een aantal
parameters, zoals de hoek van Norberg en de graad van
coaptatie van acetabulum rond de femurkop, die we eveneens
toetsen aan de resultaten die te vinden zijn in de
literatuur. Tevens wordt een vergelijking gemaakt met de
hond qua normale configuratie van de heupen en de
verschillen op het vlak van heupdysplasie. De literatuurstudie
vormt het eerste luik van deze thesis en kan beschouwd
worden als een samenvatting van gegevens die omtrent
heupdysplasie bij de kat te vinden zijn in de literatuur.
In de literatuurstudie wordt dieper ingegaan op voorkomen,
raspredispositie, pathogenese, symptomen, verschillen tussen
kat en hond, de diagnose en tenslotte de behandeling.
Het beperkt eigen
onderzoek vormt het tweede luik van de thesis. Voor het
onderzoek werden een 25-tal katten radiografisch gescreend
voor heupdysplasie. De resultaten van dit onderzoek worden
besproken en vergeleken met de gegevens uit de literatuur.
De eerste
wetenschappelijke publicaties over heupdysplasie bij de kat
verschenen pas in de jaren zeventig (Kolde, 1974, 1975;
Holt, 1978; Hayes, 1979). Vermoedelijk is dit niet alleen te
wijten aan het geringe voorkomen van heupdysplasie bij de
kat, maar ook aan het kleine aandeel raskatten in de
kattenpopulatie. Daarnaast worden katten niet gebruikt om
sport te beoefenen, waardoor letsels van het bewegings- en
steunapparaat vaak niet opgemerkt worden (Köppel en Ebner,
1990). Door het gebrek aan
belangstelling, kan onrechtstreeks in bepaalde rassen een
predispositie ontstaan zijn voor heupdysplasie. Bijvoorbeeld
bij de Maine Coon kat waar heupdysplasie een specifiek
probleem is (Keller et al, 1999). De “Orthopedic Foundation
for Animals (OFA)” heeft in een periode gaande van 1 januari
1974 tot 31 mei 2000, 513 Maine Coons geëvalueerd voor
heupdysplasie. 118 van de 513 of 23% werden als dysplastisch
beoordeeld (Rettenmaier,2000). Over de frequentie
van heupdysplasie bij de gegeneraliseerde kattenpopulatie,
zijn er nog maar weinig gegevens beschikbaar. In een
onderzoek uitgevoerd aan de universiteit van
Missouri-Columbia werden 696 katten van verschillende rassen
gescreend voor heupdysplasie. De frequentie van
heupdysplasie in de totale populatie van onderzochte katten
bedroeg 6,6 %. Bij de raskatten vond men een prevalentie van
12,3 % en van de huiskatten bleek 5,8 % aangetast te zijn (Keller
et al, 1999). Deze studie geeft aan dat heupdysplasie een
aandoening is die niet alleen bij raskatten voorkomt, maar
die ook gewone huiskatten treft. Tabel 1. Overzicht
van de frequentie van heupdysplasie in een aantal rassen
(naar Keller et al, 1999).
Totaal
%/normaal
Dysplastisch
Ras
Totaal
Mannelijk
Vrouwelijk
Dysplastisch
Mannelijke
Vrouwelijk
Felis Vulgaris
603
338
265
5.8/35
16
19
Abessijn
2
1
1
Balinees
1
1
0
Birmaan
3
1
2
Burmees
5
1
4
Havana
1
1
0
Himalaya
16
8
8
25.0/4
0
4
Japanese Bobtail
1
0
1
Manx
3
3
0
Pers
19
8
11
15.8/3
1
2
Blauwe Rus
2
1
1
50.0/1
0
1
Siamees
28
15
13
7.1/2
1
1
Subtotaal
81
40
41
12.3/10
2
8
Totaal
684
378
306
6.6/45
18
27 Het voorkomen van
heupdysplasie is rasafhankelijk. Raskatten blijken meer
risico te lopen dan de gewone huiskatten (Keller et al,
1999; Graeme, 2000). Rassen met een grotere en zwaardere
lichaamsbouw zijn vaker aangetast, zoals de Maine Coon en de
Perzische kat (Keller et al, 1999; Vella et al, 1999). Van
de raskatten is de Maine Coon het meest aangetast (Graeme,
2000). Wat de
geslachtspredispositie betreft, is er nog geen consensus
bereikt in de literatuur. Volgens Keller is er geen
significant verschil in het voorkomen van heupdysplasie bij
katers of kattinnen (Keller et al, 1999). Andere
onderzoekers (Hayes et al, 1979; Köppel en Ebner, 1990) zijn
echter de mening toegedaan dat er wel een significant
verschil bestaat, waarbij kattinnen iets vaker heupdysplasie
vertonen. Dit is in analogie met bevindingen bij de mens,
waar vrouwen viermaal meer kans hebben om aan heupdysplasie
te lijden dan mannen (Freiberger, 1987).Bij de hond is er
geen geslachtspredispositie (Keller en Corley, 1989). De term
heupdysplasie betekent letterlijk een slecht ontwikkelde
heup en werd voor het eerst beschreven bij de hond in 1935.
Het is de eerste skeletale ontwikkelingsstoornis die men bij
de hond heeft ontdekt (Morgan et al, 2000). Canine
heupdysplasie is een frequent voorkomend en goed gekend
orthopedisch probleem dat voornamelijk honden treft
behorende tot de grote en reuze rassen (Langenbach et al.,
1998; Morgan et al., 2000; van Bree et al, 2000). We treffen
het echter ook aan bij de kleine en middelgrote hondenrassen
en bij andere diersoorten waaronder katten, runderen,
paarden, beren en gorilla’s (Lust, 1993; Morgan et al,
2000). De abnormale
ontwikkeling van de heupgewrichten zou worden veroorzaakt
door een vertraagde ontwikkeling van de spiermassa in
combinatie met een te snelle groei van het skelet (Morgan et
al, 2000). Zodat er een wanverhouding tussen spiermassa en
belasting van het heupgewricht gecreëerd wordt (van Bree et
al, 2000). Een te grote laxiteit van het heupgewricht is een
andere belangrijke etiopathologische factor. Als gevolg
krijgen we een deformatie van het acetabulum (ondiep
acetabulum) en een remodelering van de femurkop. Hierdoor is
het heupgewricht minder stabiel, wat leidt tot subluxatie en
osteoarthrosis van het gewricht. Meestal is de aandoening
bilateraal (Morgan et al, 2000). Het verder verloop van de
aandoening wordt beïnvloed door de groeisnelheid, het
lichaamsgewicht, de mate van lichaamsbeweging en andere
omgevingsfactoren (Morgan et al, 2000; van Bree et al,
2000).
1. femur
2. femurkop
3. acetabulum Fig. 1. het
normale coxofemorale gewricht (naar Anonymous,
2000b)
Heupdysplasie is een
erfelijke aandoening die polygenisch overerft bij de hond en
de mens (Patsikas et al, 1998; van Bree et al, 2000). De
erfelijkheid van heupdysplasie bij de kat is nog niet
gerapporteerd, maar algemeen wordt aangenomen dat de
aandoening eveneens wordt overgeërfd door een polygenisch
systeem (Keller et al, 1999; Graeme, 2000). In de
veronderstelling dat Feline heupdysplasie een polygenische
aandoening is die een matige tot hoge erfelijkheidsindex
heeft, neemt de kans toe dat we slechte genen paren als we
individuen kruisen die verwant zijn met elkaar (Murphy,
1999). Het voorkomen van
heupdysplasie bij verwante katten suggereert dat
erfelijkheid een rol speelt in de etiopathogenesis van deze
aandoening (Hayes et al, 1979; Rabin et al, 1994). 1
publicatie beschrijft het voorkomen van heupdysplasie bij
verwante katten: zoals het geval van een 14 maand oude
vrouwelijke huiskat die werd gepresenteerd met een stijve en
pijnlijke gang. Tijdens het klinische onderzoek veroorzaakte
palpatie en manipulatie van de heupen ongemak en pijn. Op de
radiografieën werden tekenen van heupdysplasie vastgesteld,
zoals bilateraal ondiepe acetabuli, afgeplatte femurkoppen
en subluxatie van beide heupen. Ook de drie nestgenoten (2
poezen en 1 kater), de moeder en twee drie jaar oude katten
uit een vorig nest werden gescreend voor heupdysplasie. Geen
enkele van de hiervoor genoemde katten vertoonden klinische
tekenen van heupdysplasie. Bij de twee vrouwelijke
nestgenoten werden tekenen van milde tot matige
heupdysplasie gevonden op de radiografieën. De andere
verwante katten vertoonden geen radiografische tekenen van
heupdysplasie (Rabin et al, 1994). Welke invloed
inteelt heeft op het voorkomen van heupdysplasie bij de kat,
is op dit ogenblik nog onduidelijk. Men veronderstelt dat
cattery’s die meer aan inteelt doen, een hoger percentage
heupdysplasie hebben onder hun nakomelingen (Murphy, 1999). Een hond met
heupdysplasie wordt geboren met normale heupgewrichten, het
is dus een postnatale ontwikkelingsstoornis en geen
congenitale aandoening (Riser, 1973; Robinson, 1982; van
Bree et al, 2000). De situatie is anders bij de mens, waar
de pathologische veranderingen meestal al aanwezig zijn bij
de geboorte. Bij de mens is het in tegenstelling tot de hond
een congenitale aandoening (Keller et al, 1999). Bij de
andere diersoorten (waaronder de kat) is het nog niet
geweten op welk tijdstip de pathologische veranderingen, die
leiden tot heupdysplasie, plaatsgrijpen (Keller et al,
1999). Volgens Ablin en Gambardella is Feline heupdysplasie
een congenitale aandoening (Ablin en Gambardella, 1991).
Andere auteurs maken hier geen melding van. Laxiteit van het
heupgewricht is een belangrijke pathologische factor die
inwerkt op de ontwikkeling van heupdysplasie.
Gewrichtslaxiteit speelt een belangrijke rol in de
ontwikkeling van artrose bij de hond. Osteoarthrosis en de
ermee gepaard gaande remodelering is een poging om het
gewricht te stabiliseren (Smith et al, 1995). De Bardentest,
Ortolanitest en Barlowtest, zijn palpatiemethodes die
tijdens het klinische onderzoek kunnen worden uitgevoerd, om
de laxiteit van het heupgewricht te beoordelen. De
resultaten van de testen moeten steeds geëvalueerd worden
met het oog op de klinische symptomen (van Bree et al,
2000). Een objectieve
methode om de laxiteit te meten is het bepalen van de hoek
van Norberg en de distractie-index. De Norbergmeting
wordt gemeten op de gestandaardiseerde ventrodorsale opname
van de beide heupgewrichten met de achterbenen in extensie.
Met een doorschijnende filmfolie waarop vooraf een aantal
congruente cirkels getekend zijn, bepaalt men het midden van
de femurkop. Eén van de cirkels moet zo goed mogelijk
samenvallen met de omtrek van de femurkop. Wanneer de centra
van beide femurkoppen bepaald zijn, verbindt men deze met
een rechte lijn. Deze lijn vormt één been van de hoek. Het
andere been bekomt men door vanuit het centrum van de
femurkop een lijn te trekken doorheen de effectieve laterale
rand van het acetabulum. De hoek die men aldus bekomt, meet
men (Verschooten, 1998). De hoek van Norberg
varieert naargelang de diepte van het acetabulum en de
laxiteit van het coxofemorale gewricht (Graeme, 2000). Hoe
groter de hoek, hoe dieper het acetabulum en hoe minder
laxiteit er wordt waargenomen. Bij honden met normale heupen
mag deze hoek niet minder dan 105° bedragen. Hoeken die
kleiner zijn dan 105° zijn een indicatie voor heupdysplasie
bij honden (Verschooten, 1998). De Norbergmeting moet als
een ondersteunend middel ter beoordeling van heupdysplasie
worden beschouwd, naast andere radiografische tekenen (Köppel
en Ebner, 1990; Verschooten, 1998). Het Feline
coxofemorale gewricht verschilt met dat van de hond, doordat
het acetabulum ondieper is (Farrow, 1994; Graeme, 2000). Dit
weerspiegelt zich in de Norbergmeting, zodat de waarden van
de hond niet mogen geëxtrapoleerd worden naar de kat. De
gemiddelde hoek van Norberg bij katten met normale heupen is
volgens Köppel gelijk aan 98,5° (Köppel en Ebner, 1990).
Volgens Langenbach bedraagt deze hoek slechts 95° (Langenbach
et al, 1998). Wat duidelijk kleiner is dan bij de hond.
Zowel Köppel als Langenbach vonden in hun onderzoek
significant kleinere hoeken bij katten met heupdysplasie,
respectievelijk 88,8° en 84°. De lagere waarden bij
dysplastische katten worden veroorzaakt door een te vlak
acetabulum en een verhoogde heuplaxiteit (Köppel en Ebner,
1990; Langenbach et al, 1998).
De distractie-index
wordt bepaald op een stressradiografie van de heupen.
Hiervoor gebruikt men een speciaal ontworpen distractor.
Deze opnamen zijn enkel uit te voeren op de gesedeerde kat.
De kat wordt op de rug gelegd met de heupen in een neutrale
positie die een maximale laterale verplaatsing van de
femurkoppen uit het acetabulum toelaten, de knieën zijn
gebogen. De distractor wordt gecentreerd op de pubis. Bij de
distractieopname wordt er door de distractor een laterale
trekkracht uitgeoefend op de heupgewrichten terwijl de
knieën manueel worden geadduceerd. Dit veroorzaakt een
laterale verplaatsing van de femurkop uit het acetabulum.
Voor de compressieopname wordt er een manuele duwkracht
uitgeoefend op het distale deel van beide femuren, zodat de
femurkop diep in het acetabulum wordt gedrukt. Om de graad
van de laxiteit te determineren, wordt er een
distractie-index berekend. Met behulp van geometrische
cirkels worden de middelpunten van de femurkoppen en de
acetabuli bepaald, hierna bepaalt men de afstand tussen het
centrum van het acetabulum en het centrum van de femurkop.
De index wordt berekend door de afstand tussen deze twee
middelpunten te delen door de radius (=straal) van de
femurkop. Voor de compressieopname berekent men de
compressie-index, voor de distractieopname berekent men de
distractie-index. Deze indexen hebben geen eenheid. De
compressie-index is steeds gelijk aan nul daar het centrum
van de femurkop samen valt met het centrum van het
acetabulum. De waarde van de distractie-index ligt tussen
nul en één (Smith et al, 1990). Deze index is een maat voor
de mogelijke verplaatsing van de femurkop uit het acetabulum
en geeft dus de gewrichtslaxiteit weer. Hoe groter de
gewrichtslaxiteit, hoe groter de distractie index en hoe
groter de kans op de ontwikkeling van heupdysplasie (Smith
et al, 1990; Langenbach et al, 1998; van Bree et al, 2000). Fig. 3.
Radiografische compressieopname (A) en distractieopname (B)
van een 43 maanden oude Rottweiler. Met behulp van
geometrische cirkels worden de compressie-index (CI) en
distractie-index (DI) bepaald. De index wordt berekend door
de afstand tussen het middelpunt van de femurkop en het
middelpunt van het acetabulum (d) te delen door de radius ®
van de femurkop (I=d/r). A: CI=0, d=0. B: DI= 0,54 (uit
Smith et al, 1990). Langenbach bepaalde
in zijn onderzoek de distractie-index bij 78 katten. De 78
katten zijn zowel gewone huiskatten, als raskatten. De
distractie-index varieerde sterk van een minimum waarde van
0,2 tot een maximum van 0,84. De gemiddelde distractie-index
voor de volledige populatie is 0,51. De distractie-index bij
katten met normale heupen bedraagt 0,49. Bij katten met
heupdysplasie vindt men een significant hogere waarde, met
een gemiddelde waarde van 0,6 (Langenbach et al, 1998). Aan de universiteit
van Pennsylvania werd de distractie-index gemeten bij 82
Maine Coons. De gemiddelde distractie-index bedraagt voor
dit ras 0,63 wat hoger is dan de gemiddelde waarde van 0,51
voor een globale kattenpopulatie. De Maine Coon blijkt
relatief lossere heupgewrichten te hebben. Daar laxiteit van
de heup een belangrijke pathologische factor kan zijn,
verklaart dit deels het frequenter voorkomen van
heupdysplasie bij dit ras (Murphy, 1999). In vergelijking met
de hond leunt de distractie-index (=DI) van katten nauwer
aan bij hondenrassen met een hoge gewrichtslaxiteit zoals de
Golden Retriever (DI 0,6), Labrador Retriever (DI 0,5) en
Gorden Setter (DI 0,49) (PennHip data base, Synbiotics, San
Diego, California). Dit zijn hondenrassen waar heupdysplasie
frequent wordt aangetroffen (Keller en Corley, 1989). Borzoi
(DI 0,25) en Greyhound (DI 0,19) zijn hondenrassen met erg
nauw aansluitende heupen, waar zelden of nooit heupdysplasie
wordt vastgesteld en waar de distractie-index zeer klein is
(Murphy, 1999). Katten blijken
relatief losse heupen te hebben daar de hoek van Norberg
klein is en de distractie-index groot is (Smith et al,
1999). Katten kunnen relatief lossere coxofemoraalgewricht
tolereren, zonder tekenen van heupdysplasie te ontwikkelen
(Graeme, 2000). Katten kunnen beschermende factoren bezitten
die hun meer tolerant maken voor passieve heuplaxiteit. De
kleine gestalte zou zo een beschermende factor kunnen zijn (Langenbach
et al, 1998). Deze laxiteit kan typisch zijn voor katten.
Het zou de lenigheid van katten kunnen bevorderen. Katten
kunnen namelijk van hoogtes springen zonder hun
appendiculair skelet te beschadigen. Ook in de
kniegewrichten vindt men een relatief hoge patella laxiteit
terug. Of de andere gewrichten ook een hogere laxiteit
bezitten moet nog verder worden onderzocht (Smith et
al,1999). De etiologie van
feline heupdysplasie is tot op heden nog onduidelijk. Een
nog niet goed gekende multifactoriële etiologie wordt
verondersteld (Hayes et al, 1979; Patsikas et al, 1998). Bij
honden met een genetische aanleg, beïnvloeden
omgevingsfactoren de fenotypische expressie van
heupdysplasie. Alle factoren die een abnormale belasting
veroorzaken van de heupgewrichten bij een opgroeiende hond,
kunnen aanleiding geven tot de ontwikkeling van
heupdysplasie. Overvoeding en snelle groei zijn belangrijke
niet genetische factoren, die een rol spelen in de expressie
van heupdysplasie, bij genetisch gepredisponeerde honden (Hayes
et al, 1979; van Bree et al, 2000). Het zijn voornamelijk
honden behorende tot de grote en reuze rassen die getroffen
worden door deze aandoening, maar in principe kan elk
mogelijk ras aangetast zijn. (Langenbach, 1998; Verschoten,
1998; Smith et al, 1999; van Bree et al, 2000).
Hetzelfde stellen we
vast bij de kat, waar rassen met een zwaardere en grotere
lichaamsbouw het meest zijn aangetast, zoals Maine Coon,
Pers en Himalaya (Keller et al, 1999; Vella et al, 1999). De
Maine Coon is het grootste gedomesticeerde kattenras dat we
kennen, vooral de katers groeien uit tot flinke dieren met
een gemiddeld volwassen lichaamsgewicht van 6 tot 7
kilogram. Maine Coons die meer dan 10 kilogram wegen zijn
echter geen uitzondering (Verhoef, 1997). De zwaardere
lichaamsbouw kan een predisponerende factor zijn, die de
ontwikkeling van heupdysplasie in de hand werkt (Keller et
al, 1999). Uit een studie naar
de associatie tussen de lichaamsconditiescore1 en
aandoeningen bij de kat, blijkt dat katten met overgewicht
vaker te kampen hebben met niet traumatisch gerelateerde
orthopedische problemen. Katten met een lichaamsconditie
score van 5 (zware katten) en 6 (obese katten) lopen 2,9 en
4,9 maal meer kans op orthopedische problemen. Bij reductie
van het gewicht tot een optimale lichaamsconditie score van
3 of 4, wordt er vastgesteld dat de orthopedische problemen
afnemen, met 22% voor score 5 en 12% voor score 6.
Waarschijnlijk veroorzaakt overgewicht een bijkomende
belasting van het kraakbeen, de gewrichten, de spieren en de
ligamenten wat kan resulteren in osteoarthritis en
aantasting van de weke delen. Tevens wordt er een verhoogd
risico in niet gewichtdragende gewrichten gerapporteerd, wat
suggestief is voor een gegeneraliseerde metabole
abnormaliteit die het gewrichtskraakbeen kan aantasten.
Overgewicht is een negatieve factor die inwerkt op elk
gewricht, zo ook op het heupgewricht (Scarlett en Donoghue,
1998). Het effect van niet
genetische factoren op de ontwikkeling van Feline
heupdysplasie blijft echter onduidelijk, verder onderzoek is
vereist (Hayes et al, 1979; Patsikas et al, 1998). Uitleg
lichaamsconditie score: is een score gaande van 1 tot 6,
waarbij men een waarde toekent aan de voedingstoestand. En
die bepaald wordt aan de hand van de silhout van het dier en
de palpatie van specifieke plaatsen ter beoordeling van de
voedingstoestand. Score 1: cachectisch; score 2: mager;
score 3 en 4: optimaal; score 5: zwaar; score 6: obees.
Patellaluxatie is
een sporadisch voorkomend probleem bij katten. De luxatie is
meestal mediaal (in 85 % van de gevallen) en kan zowel uni-
als bilateraal zijn (Houlton en Meynink, 1989; van Bree et
al, 2000). We zien het voornamelijk bij jonge dieren (Davies
en Gill, 1987). De luxatie is meestal het gevolg van een
trauma (Houlton en Meynink, 1989; Smith et al, 1999), maar
congenitale patellaluxatie is beschreven bij de Devon Rex (Flecknell
en Gruffydd, 1979) en bij twee huiskatten uit hetzelfde nest
(Davies en Gill, 1987). Bij de Abessijn en de Devon Rex, zou
er een genetische predispositie bestaan (Flecknell en
Gruffydd, 1979; Engvall en Bushnell, 1990). Afhankelijk van de
graad van aantasting kan patellaluxatie gepaard gaan met
symptomen zoals intermitterend manken in de achterhand, een
ineengehurkte houding/gang en het opgetrokken houden van de
achterpoot. Blijft de patella permanent geluxeerd, dan kan
de m. quadriceps de knie niet meer plooien (Houlton en
Meynink, 1989). Een ondiepe trochlea groeve, mediale rotatie
van de tuberositas tibia en eventueel een geluxeerde patella
zijn radiografische tekenen voor mediale patellaluxatie
(Houlton en Meynink, 1989). Er is een associatie
vastgesteld tussen het voorkomen van mediale patellaluxatie
en heupdysplasie bij katten. Katten met mediale
patellaluxatie hebben driemaal meer kans om simultaan aan
heupdysplasie te lijden dan katten zonder patellaluxatie
(Smith et al, 1999; Vella et al, 1999). In het onderzoek
heeft men vastgesteld dat de Devon Rex en de Abessijn katten
zijn waar frequenter simultaan heupdysplasie en mediale
patellaluxatie voorkomt. De etiologie voor deze associatie
is nog onduidelijk. Een verplaatst spanningsmechanisme in
het coxofemorale gewricht zou kunnen leiden tot
patellaluxatie (Smith et al, 1999). Ook bij de hond zien we
bij mediale patellaluxatie soms simultane heupafwijkingen,
zoals coxa vara en een verminderde anteversie. Of het de
abnormale positie van de patella is die hiervoor
verantwoordelijk is ofwel de afwijkingen aan de heup, blijft
controversieel (van Bree et al, 2000). Tabel 2. De
frequentie en ernstigheid van mediale patellaluxatie (MPL)
en heupdysplasie (HD) bij 78 katten (naar Smith et al,
1999).
Ras
Aantal katten
Klinisch
normaal
Aantal MPL
MPL
MPL graad
AantalHD
HD graad
MPL en HD
unilateraal
bilateraal
1
2
3
mild
matig
ernstig
Devon Rex
25
7
16
5
11
11
3
2
10
9
0
1
8
Felis vulgaris
17
7
9
3
6
7
2
0
6
4
2
0
5
Abessijn
10
2
8
1
7
5
3
0
3
3
0
0
3
Maine Coon
11
6
5
1
4
5
0
0
2
2
0
0
2
Scottish Fold
7
5
2
1
1
2
0
0
0
0
0
0
0
Pers
5
0
2
1
1
2
0
0
3
1
1
1
0
Manx
1
0
1
0
1
1
0
0
1
0
1
0
1
Sphynx
1
0
1
1
0
1
0
0
0
0
0
0
0
Britishe korthaar
1
0
1
0
1
1
0
0
0
0
0
0
0
Totaal
78
27
45
13
32
35
8
2
25
19
4
2
19 Fig. 4.
Ventrodorsale radiografische opname van een Devon Rex met
bilaterale mediale patellaluxatie en heupdysplasie (uit
Smith et al, 1999) Mucopolysaccharidose
is een lysosomale stapelingsziekte, gekarakteriseerd door
accumulatie van glycosaminoglycanen in de weefsels;
voornamelijk in cellen van mesenchymale origine zoals
chondrocyten, fibroblasten, endotheliale cellen en gladde
spiervezels (Graeme, 2000). Het is een autosomaal
recessieve aandoening (Hubler et al, 1996). Er zijn tien
verschillende mucopolysaccharidose syndromen bekend waarvan
er vier, namelijk type I, II, VI, VII, bij de kat zijn
vastgesteld (Hubler et al, 1996; Graeme, 2000). De
verschillende vormen onderscheiden zich van elkaar doordat
elk type gepaard gaat met één specifiek lysosomaal
enzymedefect (Hubler et al, 1996). Mucopolysaccharidose VI
is het best bestudeerd bij de kat en wordt veroorzaakt door
een defect in een lysosomaalhydrolase, het
N-acetylgalactosamine-4-sulfatase (Graeme, 2000). Het is een
progressieve aandoening, waarbij de continue opstapeling van
glycosaminoglycanen pathologieën veroorzaakt in de
desbetreffende weefsels (Hubler et al, 1996; Graeme, 2000).
Symptomen die waargenomen worden bij mucopolysaccharidose
zijn: dwarfisme, faciaal dysmorfisme, corneatroebeling,
verdikking van de huid, progressieve achterhandsparalyse en
claudicatie. De dwerggroei en de veranderingen aan de kop
zijn het meest opvallend. De kop is korter en breder, de
neusrug is ingedrukt, de afstand tussen beide ogen is te
groot en de huid van de oogleden is duidelijk verdikt.
Skeletale malformatie van de schedel, van de wervels en van
de gewrichten zijn waar te nemen bij radiografisch onderzoek
(Hubler et al, 1996; Graeme, 2000; Leonard en Tillson,
2001). Mucopolysaccharidose
kan heupdysplasie veroorzaken. Het gewricht wordt aangetast
door de accumulatie van glycosaminoglycanen in de
chondrocyten. Een ondiep acetabulum en een afgeplatte
femurkop zijn hier het gevolg van (Hubler et al, 1996).
Beide heupgewrichten kunnen dysplastisch zijn, met
subluxatie en zelfs luxatie tot gevolg. De vorming van
osteoarthrosis is enerzijds het gevolg van een instabiel
gewricht en is anderzijds ook het gevolg van de accumulatie
van glycosaminoglycanen in het kraakbeen (Graeme, 2000). Fig. 5. Links: Een
kat van 7 maanden met mucolipidosis type II met
achterhandsparalyse, dwerggroei, faciale misvorming. Rechts:
Ventrodorsale radiografische opname van dezelfde kat met
bilaterale heupdysplasie en heupluxatie (uit Hubler et al,
1996) De klinische
symptomen kunnen sterk variëren, maar veelal is de
aandoening subklinisch. Katten zijn nogal stoïcijnse dieren
die veel pijn kunnen verdragen alvorens zichtbaar te gaan
manken (Rabin et al, 1994; Patsikas et al, 1998; Leonard en
Tillson, 2001). Doordat de kat niet voor de sport wordt
gebruikt en zijn grootste activiteit buitenshuis
plaatsvindt, worden de symptomen vaak niet opgemerkt door de
eigenaar. Daarnaast merken we nog op dat de symptomen niet
altijd even duidelijk zijn (Köppel en Ebner, 1990). De
klinische symptomen van feline heupdysplasie zijn echter
vergelijkbaar met deze van de hond (Hayes et al, 1979;
Köppel en Ebner, 1990). Heupdysplasie kan
verantwoordelijk zijn voor een hele waaier van symptomen:
-
In de eerste plaats kan heupdysplasie subklinisch
aanwezig zijn, de diagnose is dan een incidentiële bevinding
(Rabin et al, 1994; Patsikas et al, 1998; Leonard en Tillson,
2001).
-
Een afname van de activiteit, waarbij de kat veel
slaapt en bepaalde bewegingen trager uitvoert kan tevens
veroorzaakt worden door de heupdysplasie (Rabin et al,
1994).
-
De kat kan gevoelig zijn voor aanraking van de
achterhand, zodat deze niet wil opgetild, gedragen en
gestretcht worden zoals dit op shows gebeurd (Rabin et al,
1994).
-
Katten met heupdysplasie vertonen vaak een stijve,
houterige gang of manken zelfs in de achterhand. Sommige
katten bewegen zich al kruipende voort en vertonen een
ineengehurkte houding (Holt, 1978; Rabin et al, 1994;
Patsikas et al, 1998; Leonard en Tillson, 2001).
-
Het niet meer uitvoeren van bepaalde bewegingen:
zoals hoge sprongen, klimmen en trappen lopen (Holt, 1978;
Patsikas et al, 1998).
-
Sommige katten laten zich steeds op één zijde vallen
bij het gaan zitten en strekken de achterste extremiteiten
naar achter bij het liggen, zoals bij een hond met
chronische heupgewrichtspijn wordt waargenomen (Köppel en
Ebner, 1990).
-
In de literatuur zijn er al enkele gevallen
beschreven waar heupdysplasie constipatie veroorzaakt. Dit
omdat de zithouding tijdens het defeceren pijn veroorzaakt
(Holt, 1978; Patsikas et al, 1998). Net zoals bij de
hond kunnen we de katten indelen in twee groepen naargelang
de leeftijd waarop de klinische problemen voorkomen:
-
Een eerste groep van jonge dieren, waarvan de meeste
katten reeds worden gepresenteerd op een leeftijd van minder
dan 1 jaar. De klachten kunnen uiteenlopend zijn gaande van
minder actief zijn, niet willen opgetild worden, geen
trappen willen lopen, claudicatie van de achterhand en
andere die ongemak in de achterhand veroorzaken. De klachten
zijn het gevolg van de instabiliteit van het heupgewricht
met subluxatie en zelfs luxatie (van Bree et al, 2000;
Leonard en Tillson, 2001).
-
Een tweede groep van katten waarbij de symptomen
maanden, zelfs jaren onopgemerkt bleven en die hierna
geleidelijk symptomen ontwikkelen. De symptomen uiten zich
in een graduele afname van de activiteit en van bepaalde
bewegingen zoals: het maken van hoge sprongen en het klimmen
in bomen. Deze symptomen worden vaak niet opgemerkt door de
eigenaar of worden toegeschreven aan andere aandoeningen. De
symptomen worden veroorzaakt door de degeneratieve
veranderingen van het heupgewricht (van Bree et al, 2000;
Leonard en Tillson, 2001). Aan de basis van
elke diagnose ligt een gedegen uitgevoerd klinisch
onderzoek. Ieder klinisch onderzoek begint met het opnemen
van het signalement en de anamnese. Gegevens zoals
diersoort, ras, geslacht, leeftijd, gewicht zijn belangrijk
en kunnen reeds een aanwijzing geven over de oorzaak van het
probleem. Zo zal heupdysplasie voornamelijk worden
aangetroffen bij rassen met een grote en zware lichaamsbouw,
zoals de Maine Coon. Tijdens de anamnese vraagt men na wat
de eigenlijke klachten zijn, welke functie het dier heeft
(showkat, huiskat, ...), of er in het verleden al problemen
waren enzovoort. Het is belangrijk dat de anamnese grondig
en diepgaand wordt afgenomen, daar deze veelal
onontbeerlijke informatie oplevert voor het stellen van de
diagnose. Tijdens het vragen van de anamnese kan al een idee
worden verkregen betreffende de algemene indruk van het
dier. Hierbij let men op de globale toestand van het dier,
zoals gedrag, voedings en verzorgingstoestand. Vervolgens
wordt er een algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd waarbij
men de ademhaling, pols, temperatuur, huid, slijmvliezen en
lymfeknopen beoordeelt (Rijnberk en de Vries, 1990; van Bree
et al, 2000). Pas hierna kan
overgegaan worden tot het eigenlijke orthopedische
onderzoek. Dit bestaat uit inspectie van de stand en het
gangwerk, palpatie van de ledematen en radiografisch
onderzoek, eventueel aangevuld met bijkomende onderzoeken
(van Bree et al, 2000). Een klinisch
onderzoek zoals dit bij de hond gebeurt, is bij de kat
praktisch niet haalbaar. Een kat beweegt zich niet op bevel
over een bepaalde afstand en laat zich ook niet leiden aan
de leiband. De vreemde omgeving beïnvloedt sterk het
gangwerk, meestal zal de kat zich met platgedrukt lichaam
voortbewegen. De inspectie van de beweging zal dan ook
bitter weinig informatie opleveren. Eventueel kan dit
omzeild worden door de eigenaars een videofilm te laten
maken van de kat in zijn vertrouwde omgeving (Köppel en
Ebner, 1990; Leonard en Tillson, 2001). Zowel bij de hond
als bij de kat kan een koehakkige stand van de achterste
extremiteiten geassocieerd zijn met heupdysplasie (Köppel en
Ebner, 1990; van Bree et al, 2000). Ook heupen die merkbaar
nauwer zijn dan de schouders, kunnen geassocieerd worden met
Feline heupdysplasie (anoniem
www.fhda.com, 1998). Katten
met dysplastische heupen vertonen nog al eens een stijve,
houterige gang of kunnen zelfs manken. In de meeste gevallen
echter zal het gangwerk normaal zijn (Holt, 1978; Rabin et
al, 1994; Patsikas et al, 1998; Leonard en Tillson, 2001). Om het probleem te
kunnen lokaliseren is een nauwkeurige palpatie vereist.
Tijdens het palperen van de ledematen let men op asymmetrie,
atrofie, zwelling, pijn, warmte, crepitatie en abnormale
beweeglijkheid. Men tracht te beginnen met de normale poot
om de medewerking van de patiënt zolang mogelijk te behouden
(van Bree et al, 2000). Bij katten met heupdysplasie kan bij
palpatie van de heupen pijn en crepitatie worden uitgelokt (Rabin
et al, 1994; Patsikas et al, 1998; Leonard en Tillson,
2001). Ook de palpatie is soms moeilijk uit te voeren daar
nogal wat katten niet willen meewerken en vaak moeilijk te
bedwingen zijn (Köppel en Ebner, 1990; Leonard en Tillson,
2001). Om de stabiliteit
van de heupen te evalueren bestaan verschillende technieken
zoals de Barden test, Ortolani test en de Barlow test. Bij
de Barden test tracht men de femur naar boven op te tillen
en zo de femurkop uit het acetabulum te lichten, om zo de
graad van laxiteit te evalueren. Tijdens de Ortolani test
tracht men de femurkop uit het acetabulum naar dorsaal te
luxeren, vervolgens houdt men de knie stabiel en wordt de
poot langzaam geabduceerd tot opeens de femurkop terug in
het acetabulum schiet. Dit gaat gepaard met het horen van
een plof. De Barlow test houdt enkel het eerste deel van de
Ortolani test in, dus de herkenning van de dorsale luxatie.
De drie bovenvermelde testen zijn nuttig om een losse heup
op te sporen, maar de resultaten moeten steeds met de andere
klinische bevindingen worden geëvalueerd. Deze testen zijn
enkel uit te voeren bij de sterk gecedeerde patiënt (van
Bree et al, 2000). Uit het voorgaande
kunnen we afleiden dat het klinische onderzoek in vele
gevallen weinig informatie zal leveren. Voor het stellen van
de diagnose wordt dan ook vooral gesteund op informatie
verkregen uit anamnese en de radiografieën (Leonard en
Tillson, 2001). Om tot een
definitieve diagnose te komen zijn radiografische opnamen
van de heupen vereist. De klassieke ventrodorsale
radiografische opname is de meest gebruikte techniek.
Hierbij wordt de kat op de rug gepositioneerd met de femuren
evenwijdig gestrekt naar caudaal en parallel met de
cassette. De knieën worden iets naar binnen gedraaid, zodat
de patella’s in het midden van de fossa patellaris worden
geprojecteerd. De kat moet mooi recht liggen zodat het
bekken symmetrisch wordt uitgeprojecteerd. Een perfecte
techniek voor wat betreft positionering en radiografische
opname is essentieel voor een correcte interpretatie van de
eventuele letsels. Sedatie of algemene anesthesie is meestal
noodzakelijk daar de meeste patiënten pijn hebben bij
extensie van de heupen (Morgan et al., 2000; van Bree et al,
2000). Fig. 6. Foto p 30
cursus orthopedie Andere
radiografische projecties van de heupen zijn: de
ventrodorsale opname met de achterpoten in kikvorshouding,
de stressradiografie en de dorsale acetabulaire
randtechniek. De ventrodorsale opname met de achterpoten in
kikvorshouding laat een excellente evaluatie van de femurkop
en de femurhals toe. Met de dorsale acetabulaire
randtechniek is het mogelijk de dorsale rand van het
acetabulum uit te projecteren zonder superpositie. Zo kan
men ze evalueren op secundaire osteoarthrotische
veranderingen en beschadigingen (Morgan et al, 2000; van
Bree et al, 2000). Verscheidene
radiografische veranderingen kunnen geassocieerd worden met
heupdysplasie, afhankelijk van de ernst van de aandoening.
Maar niet alle mogelijke veranderingen moeten bij één dier
aanwezig zijn. Radiografische tekens die wijzen op een
verhoogde gewrichtslaxiteit en het verschijnen van
osteoarthrosis zijn de twee basispatronen die optreden bij
dysplastische heupen (Morgan et al, 2000). Partiële dislocatie
of subluxatie van het coxofemorale gewricht is meestal het
eerste radiografische teken van heupdysplasie. De
subluxatie kan uni- of bilateraal zijn (Carlson, 1967).
Subluxatie van de femurkop kan gepaard gaan met volgende
radiografische tekenen:
-
Een te brede gewrichtsinterlinie (Morgan et al,
2000).
-
Bij honden met normale heupen moet de femurkop voor
2/3 binnen de aflijning van de dorsale acetabulaire rand
liggen. Bij dysplasie ligt de kop te ver naar buiten zodat
deze niet meer voor 2/3 wordt bedekt (Verschooten, 1998).
Dit criterium kan niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar de
kat. Het acetabulum van de kat is minder diep dan dat van de
hond. Hierdoor ligt de femurkop, bij katten met normale
heupen, slechts voor 50 % of minder binnen de aflijning van
de dorsale acetabulaire rand (Keller et al, 1999).
-
De hoek van Norberg is kleiner bij dysplastische
heupen. Ook hier stemmen de waarden van de hond niet overeen
met deze van de kat (Köppel en Ebner, 1990; Langenbach et
al, 1998). Door de
instabiliteit van het gewricht ontstaan er secundaire
degeneratieve veranderingen. Deze degeneratieve
veranderingen kunnen volgende radiografische tekenen geven:
-
Remodelering van de femurkop en femurhals, waarbij de
kop zijn mooi ronde vorm verliest (Kealy, 1979). Een
paddenstoelvormige femurkop kan echter een normale
anatomische variatie zijn bij katten (Keller et al., 1999).
-
Remodelering van het acetabulum waardoor het vlak en
ondiep wordt (Kealy, 1979). De margo acetabularis cranialis
vormt het voorste deel van het acetabulum en moet als het
ware de femurkop omgrijpen. Op röntgenopname is deze rand
te zien als een goed en scherp omschreven concave dense
lijn. Bij heupdysplasie kan deze lijn lateraal naar voor toe
afwijken, wat samen gaat met het afvlakken van het
acetabulum. Dit noemt men dan facetvorming (Köppel en Ebner,
1990; Verschooten, 1998).
-
Het ontstaan van nieuw beenvorming ter hoogte van
acetabulum, femurkop en femurhals. Ter hoogte van de
aanhechting van het gewrichtskapsel kunnen er ook osteofyten
worden gevormd. Dit is suggestief voor spanning op de
aanhechtingsplaats als een resultaat van het instabiel
gewricht. Radiografisch is dit waar te nemen als een lijn
met een verhoogde densiteit. Deze lijn wordt: “Morgan line”
genoemd en verloopt op de overgang van kop naar hals, daar
waar het gewrichtskapsel aanhecht (Kealy, 1979; Verschooten,
1998; Morgan et al., 2000). Wat de lokalisatie van de
degeneratieve veranderingen betreft, zijn er tussen hond en
kat verschillen waar te nemen. De meeste degeneratieve
veranderingen bij katten vinden plaats aan de craniodorsale
en de craniolaterale acetabulumrand, met minimale
remodelering van de femurkop en femurhals (Holt, 1978;
Keller et al, 1999; Graeme, 2000). Bij de hond echter is het
vooral de femurkop en femurhals die degeneratie ondergaat.
Enkel in vergevorderde stadia zien we bij de hond
osteoarthrosis aan de dorsale rand (Keller et al., 1999).
-
Osteosclerose van het subchondrale been ter hoogte
van de margo acetabularis cranialis. Door de incongruentie
van het gewricht wordt de druk komende vanuit de femur niet
meer mooi gelijkmatig verdeeld over de craniale acetabulaire
rand. De druk wordt nu geconcentreerd op een kleiner gebied,
dit resulteert in een toename van het subchondrale been in
dit gebied (Morgan et al, 2000). Om een foutieve
diagnose te vermijden, is het zeker bij heupdysplasie
belangrijk, om de verschillen te herkennen tussen hond en
kat wat de pelvis betreft. De feline pelvis is vergelijkbaar
maar niet identiek aan die van de hond (Farrow et al.,
1994).
In het algemeen is het bekken van de kat
nauwer, versmalt het geleidelijk naar craniaal toe en is het
meer afgerond caudaal. Het ilium is kleiner en de
bekkendoorgang is meer sferisch. Het foramen obturatorium
van de kat heeft de vorm van een traandruppel, het foramen
bij de hond lijkt meer op een afgeronde driehoek. Bij
ventrodorsale projectie geeft het acetabulum de indruk
ondiep te zijn, door de relatief vlakke craniale margo
acetabularis (Farrow et al., 1994). Tabel 3. De
verschillen tussen hond en kat wat betreft heupdysplasie.
Kat
Hond
- Een kat heeft een ondieper acetabulum, waardoor de
femurkop meestal slechts voor 50 % of minder bedekt
wordt door de dorsale acetabulaire rand (Köppel en
Ebner, 1990; Keller et al, 1999).
- De hond beschikt over een dieper acetabulum zodat
de femurkop bij normale heupen minstens voor 2/3
binnen de aflijning van de dorsale acetabulaire rand
moet liggen (Verschooten, 1998).
- Katten blijken relatief losse heupen te hebben
(hoge distractie-index) daar hun distractie-index
eerder aanleunt bij die van hondenrassen met een
hoge gewrichtslaxiteit (Langenbach et al, 1998).
- De gewrichtslaxiteit en zo ook de
distractie-index is sterk verschillend naargelang
het ras. Rassen met een hoge gewrichtslaxiteit
hebben meer kans om heupdysplasie te ontwikkelen (Keller
en Corley, 1989).
- Door het ondiepe acetabulum en de grotere
gewrichtslaxiteit is de hoekmeting van Norberg
beduidend lager. Katten met normale heupen hebben
slechts een gemiddelde hoekmeting van 95°.
Significant lagere waarden worden aangetroffen bij
dysplasie(Langenbach et al, 1998).
- Bij honden met normale heupen moeten de hoek van
Norberg tenminste 105° bedragen (Morgan et al.,
2000).
- De meeste degeneratieve veranderingen bij katten
vinden plaats aan de craniodorsale en craniolaterale
acetabulumrand, met minimale remodelering van de
femurkop en femurhals (Holt, 1978; Keller et al,
1999; Graeme, 2000).
- Bij de hond zijn de degeneratieve letsels vooral
aan de femurkop en femurhals gelokaliseerd. Enkel in
vergevorderde stadia zien we bij de hond
osteoarthrosis aan de dorsale acetabulumrand (Keller
et al., 1999).
- Volgens sommige auteurs bestaat er een
geslachtspredispositie voor heupdysplasie. Waarbij
poezen iets frequenter zijn aangetast dan katers (Hayes
et al, 1979; Köppel en Ebner, 1990).
- Bij de hond is er geen geslachtspredispositie (Keller
en Corley, 1989).
- Algemeen wordt aangenomen dat feline heupdysplasie
een erfelijke aandoening is. Volgens Ablin en
Gambardella is feline heupdysplasie een congenitale
aandoening (Ablin en Gambardella, 1991). Andere
auteurs maken hier geen melding van.
- Canine heupdysplasie is een erfelijke, maar geen
congenitale aandoening (van Bree et al, 2000).
- De aandoening is meestal subklinisch (Rabin et al,
1994; Patsikas et al., 1998; Leonard en Tillson,
2001).
- Meestal zijn symptomen aanwezig zoals een
abnormaal gangwerk of stand, claudicatie enzovoort (Patsikas
et al, 1998; van Bree et al, 2000). Momenteel is de
“Orthopedic Foundation for Animals” de enige instantie die
een officiële beoordeling van de röntgenopname voor
heupdysplasie kan geven. Door het inschakelen van een
beoordelingscommissie wordt de subjectiviteit van de
verschillende dierenartsen uitgeschakeld. De “Orthopedic
Foundation for Animals” is een private belangeloze
organisatie in de Verenigde Staten die is opgericht in 1966
met als doel bij de hond de heupen te beoordelen voor
heupdysplasie. Sinds 1974 evalueert ze ook katten voor
heupdysplasie. Zo heeft de “Orthopedic Foundation for
Animals” in een periode gaande van 1 januari 1974 tot 31 mei
2000, al 513 Maine Coons geëvalueerd voor heupdysplasie (Rettenmaier,
2000). Katten worden geëvalueerd voor heupdysplasie in
vergelijking met andere katten van hetzelfde ras en van
ongeveer dezelfde leeftijd, dus niet in vergelijking met
honden. Het zijn voornamelijk fokkers van Maine Coons die
hun fokdieren laten testen voor heupdysplasie. De meeste
aanvragen komen uit de VS zelf, slechts een klein percentage
is afkomstig uit Europa (Anonymus, 2000a). Voor de beoordeling
door de “Orthopedic Foundation for Animals”, is een
ventrodorsale radiografische opname van de heupen met de
femuren naar achter gestrekt vereist. Deze radiografische
opname kan worden genomen door de praktiserende dierenarts.
Op de röntgenopname moet vermeld staan: het
registratienummer of de naam van het dier, de datum waarop
de radiografieën genomen zijn en de naam van de dierenarts
of de dierenkliniek. De eigenaar moet de aanvraagformulieren
volledig en correct invullen. Bij drachtige of in oestrus
zijnde kattinnen dienen radiografische opnamen vermeden te
worden. Dit kan vertekende informatie geven door de
mogelijke toename van de gewrichtslaxiteit veroorzaakt door
de hormonale interactie. De röntgenopname wordt samen met
het aanvraagformulier verzonden naar de “Orthopedic
Foundation for Animals” (Anonymus, 2000a). De “Orthopedic
Foundation for Animals” screent de toegestuurde
radiografieën op diagnostische kwaliteit. Radiografieën die
overbelicht, onderbelicht, slecht gepositioneerd of bewogen
zijn, worden niet geschikt geacht voor interpretatie. Elke
radiografie wordt beoordeeld door drie onafhankelijke
dierenartsen (met een certificaat voor veterinaire
radiologie), die afkomstig zijn uit een pool van 20 tot 25
veterinaire radiologen verspreid over de gehele Verenigde
Staten. De radiologen zijn zowel afkomstig van de private
praktijken als van de universitaire instellingen. Elke
radioloog evalueert de radiografie individueel, rekening
houdend met het ras, het geslacht en de leeftijd. Tevens
wordt nagegaan of er geen andere afwijkingen aanwezig zijn
zoals overgangswervels of spondylosis deformans. De heupen
worden uiteindelijk beoordeeld door ze in één van de zeven
classificaties in te delen. De drie individuele scores
worden vergeleken en een definitieve score wordt toegekend.
De zeven classificaties zijn: excellent, goed, redelijk, op
de grenslijn, mild, matig en ernstig. In de Angelsaksische
literatuur gebruikt men de termen: “excellent, good, fair,
borderline, mild, moderate, severe”. Normale heupgewrichten
worden ingedeeld in één van de eerste drie klassen:
excellent, goed of redelijk. Naargelang de ernst van de
aantasting worden dysplastische heupen ingedeeld in één van
de laatste vier klassen: grensgeval, mild, matig of ernstig
(Anonymus, 2000a). Katten met normale
heupen die op het moment van de radiografische opnames ouder
zijn dan twee jaar krijgen een registratienummer en worden
bekend gemaakt op de website van de “Orthopedic Foundation
for Animals”. Indien men de heupen als dysplastisch
beoordeelt, wordt de eigenaar en de behandelende dierenarts
hiervan op de hoogte gebracht. Deze informatie blijft
vertrouwelijk. De “Orthopedic Foundation for Animals”
adviseert om heupen die geclassificeerd werden als
grensgevallen, na zes tot acht maanden terug te evalueren.
Voor katten jonger dan twee jaar kan er een voorlopige
beoordeling verkregen worden. Deze voorlopige beoordeling
kan verkregen worden vanaf de leeftijd van vier maanden
(Anonymus, 2000a). Excellent
(“excellent”) Deze score wordt
enkel toegekend aan heupen met een superieure conformatie en
dit in vergelijking met andere dieren van hetzelfde ras en
dezelfde leeftijd. Er is een diep acetabulum, waarin de mooi
ronde femurkop diep in zit. De gewrichtsinterlinie is smal
en regelmatig. Er is praktisch een complete bedekking van de
femurkop door de dorsale acetabulaire rand (Anonymus,
2000b).
Fig. 9. Schematische
voorstelling van excellente heupen (uit
http://www.offa.org/hdgrade.html)
Fig. 10.
Radiografische opname van excellente heupen (uit
http://www.offa.org/hdgrade.html) Goed (“good”) Heupen die van iets
mindere kwaliteit zijn dan de superieure, worden ingedeeld
in de klasse goed. Het coxofemorale gewricht is een goed
gevormd congruent gewricht, waarbij de femurkop mooi
aansluit in het acetabulum. Voldoende bedekking van de
femurkop door de margo acetabularis dorsalis is aanwezig
(Anonymus, 2000b).
Fig. 11: Schematische
voorstelling van goede heupen (uit
http://www.offa.org/hdgrade.html) Redelijk (“fair”) Heupen die als
redelijk worden bestempeld hebben een bredere
gewrichtsinterlinie dan de goede of excellente heupen. Dit
wordt veroorzaakt doordat de femurkop niet diep genoeg in
het acetabulum zit. We spreken dan van een lichte subluxatie.
Het coxofemorale gewricht vertoont een lichte vorm van
incongruentie. Tevens kunnen we een kleine inwaartse
deviatie van de dorsale acetabulumrand waarnemen, zodat het
acetabulum ondieper lijkt (Anonymus, 2000b).
Fig. 12. Schematische
voorstelling van redelijke heupen met lichte incongruentie
(uit
http://www.offa.org/hdgrade.html)
Fig. 13. Schematische
voorstelling van redelijke heupen met een kleine mediale
deviatie van de dorsale acetabulumrand (uit
http://www.offa.org/hdgrade.html)
Grensgeval (“borderline”)
Er is meer incongruentie en subluxatie in
vergelijking met redelijke heupen, maar er zijn nog geen
tekenen van osteoarthrosis aanwezig. Om de accuraatheid van
de diagnose te verhogen, is het aangeraden om de heupen na
zes tot acht maanden opnieuw te bekijken. Dit laat de
radioloog toe de twee opnames te vergelijken en te letten op
osteoarthrotische veranderingen (Anonymus, 2000b).
Mild (“mild”) Milde heupdysplasie
gaat gepaard met een significante subluxatie. Het
heupgewricht is incongruent met een te brede
gewrichtsinterlinie. Het acetabulum is ondiep en bedekt de
femurkop onvoldoende. Meestal zijn er op dit niveau nog geen
osteoarthrotische letsels aanwezig. Indien gewenst kan de
heup een tweede maal geëvalueerd worden, maar de meeste
patiënten blijven dysplastisch met de ontwikkeling van
vroegtijdige osteoarthrosis.
Het is zeker aangeraden om de
heupen te revalueren, indien de radiografieën werden genomen
gedurende de oestrus (Anonymus, 2000b).
Fig. 14. Scematische
voorstelling van milde heupdysplasie (uit
http://www.offa.org/hdgrade.html)
Matig (“moderate”)
Duidelijke radiografische tekenen van
heupdysplasie zijn aanwezig. De femurkop is gesubluxeerd en
wordt praktisch niet meer bedekt door de dorsale
acetabulaire rand. Het acetabulum is ondiep.
Secundaire osteoarthrotische
veranderingen zijn aanwezig. En osteosclerose van het
subchondrale been ter hoogte van de margo acetabularis
cranialis is meestal ook waar te nemen (Anonymus, 2000b).
Ernstig (“severe”)
Subluxatie tot luxatie van de femurkop
uit het ondiepe acetabulum. Uitgesproken osteoarthrosis
letsels ter hoogte van femurkop, femurhals en acetabulum.
Osteosclerotische zones zichtbaar voornamelijk ter hoogte
van de margo acetabularis cranialis (Anonymus, 2000b).
Fig 15. Schematische voorstelling van
ernstige heupdysplasie
(uit
http://www.offa.org/hdgrade.html)
Fig. 16:
radiografische opname van ernstige heupdysplasie (uit
http://www.offa.org/hdgrade.html) Heupdysplasie kan
enkel symptomatisch behandeld worden. Geen enkele
behandeling kan de normale functie van het heupgewricht
herstellen. De degeneratieve letsels die irreversibel zijn,
zijn op het moment van de diagnose al aanwezig. Met het
instellen van een behandeling hebben we de volgende
bedoelingen: we trachten de pijn te bestrijden, de
secundaire degeneratieve veranderingen af te remmen en een
maximale gewrichtsfunctie toe te laten waardoor het dier een
comfortabel leven kan leiden (Morgan et al., 2000; van Bree
et al, 2000). In tegenstelling tot de hond zijn de meeste
gevallen van heupdysplasie bij de kat subklinisch en dient
er geen behandeling ingesteld te worden. De diagnose wordt
dan ook vaak als een incidentele bevinding gesteld (Leonard
en Tillson, 2001). Een conservatieve
behandeling kan bestaan uit: gewichtscontrole,
gecontroleerde beweging en een medicamenteuze behandeling
ter bestrijding van de pijn (Patsikas et al, 1998; Leonard
en Tillson, 2001) De gewichtscontrole
vormt een essentieel onderdeel van de behandeling, daar
overgewicht een bijkomende belasting vormt voor het gewricht
(Scarlett en Donoghue, 1998). In het algemeen zullen katten
hun voedselopname beperken tot hun energiebehoefte, maar
toch kampen heel wat katten met overgewicht. 6 tot 12 % van
de katten in Groot Brittannië en 40 tot 50 % van de katten
in de Verenigde Staten leiden aan obesitas. Door de
dagelijkse calorie-inname te beperken kan een
gewichtsverlies worden bereikt. In sommige gevallen is het
voldoende om de hoeveelheid van het normale voeder te
verminderen. In andere gevallen dienen commerciële
dieetvoeders met een laag caloriegehalte te worden
ingeschakeld (Wills en Wolf, 1993). Kooirust is de enige
mogelijkheid om de beweging te beperken bij katten. Het
laten uitvoeren van monotone bewegingen, zoals zwemmen en
uitlaten aan de leiband is niet te verwezenlijken bij de
kat. In de literatuur zijn al verscheidene gevallen
beschreven die na opsluiting gedurende twee tot drie weken
in een kooi, geen klinische symptomen meer vertoonden (Patsikas
et al, 1998; Leonard en Tillson, 2001). Niet-steroïdale
anti-inflammatoire geneesmiddelen of cortisone preparaten
kunnen gebruikt worden ter bestrijding van de pijn. Deze
geneesmiddelen verzachten enkel de pijn en hebben geen
voordelig effect op de heup zelf. Integendeel, door het
wegnemen van de pijn zal het dier zijn heupgewricht minder
sparen en zal de progressie van de osteoarthrosis versnellen
(Morgan et al., 2000). Het gebruik van niet–steroïdale
ontstekingsremmers moet omzichtig gebeuren, daar het
verschillende neveneffecten kan veroorzaken, zoals braken,
diarree, gastrointestinale ulceratie, beenmerg suppressie,
bloedingen, anemie en dergelijke. De gastrointestinale
neveneffecten worden het meest waargenomen (Chandler et al,
1994). Ook steroïdale anti-inflammatoire geneesmiddelen
kunnen gebruikt worden om de pijn te verzachten. Alhoewel
katten minder gevoelig zijn dan honden voor de neveneffecten
van corticosteroïden, wordt het gebruik bij heupdysplasie
beter zoveel mogelijk vermeden. Corticosteroïden versnellen
het kraakbeen-degeneratieproces door de vertraging van het
normale kraakbeenherstel en de overbelasting van het
gewricht door het wegnemen van de pijn (Morgan et al, 2000). Een andere groep van
geneesmiddelen die eventueel kunnen gebruikt worden bij de
behandeling van heupdysplasie zijn de polygesulfateerde
glycosaminoglycanen. Polygesulfateerde glycosaminoglycanen
bestaan voornamelijk uit chondroïtine sulfaatextracten die
het articulaire kraakbeen beschermen door het degeneratief
proces te vertragen (Morgan et al, 2000). Voor de behandeling
van heupdysplasie bij de hond zijn verschillende
chirurgische technieken beschikbaar. De keuze van de te
gebruiken techniek is afhankelijk van een aantal factoren
waaronder: de leeftijd van de hond, de graad van aantasting
en de financiële mogelijkheden van de eigenaar. Een jonge
hond van zes tot vijftien maanden oud kan chirurgisch
behandeld worden met volgende methoden: pectineusmyotomie of
-myectomie, bekkenkanteling (“triple pelvic osteotomy”) of
een repositie van de throchanter major. Volwassen honden
daarentegen worden beter behandeld met een femurkop- en
nekexcisie of met een heupprothese (Morgan et al., 2000). Enkel de
pectineusmyotomie of myectomie en de femurkop- en nekexcisie
worden routinematig toegepast bij de kat (Kolde, 1974,1975;
Holt, 1978; Leonard en Tillson, 2001). De musculus
pectineus ligt mediaal van de femur en is een adductor van
het heupgewricht (Nickel et al., 1986). Verschillende
operatietechnieken aan de m. pectineus zijn mogelijk om
heupdysplasie te behandelen. Men kan de volledige m.
pectineus verwijderen (myectomie) of enkel de spier
doorsnijden (myotomie). Tevens kan men de pees wegnemen (tenectomie)
of de pees doorsnijden (tenotomie) (Brinker et al, 1990).
Het zijn controversiële methoden die de aandoening niet
genezen en de verdere ontwikkeling van artrose ook niet
afremmen (van Bree et al, 2000). Ze nemen enkel de spanning
weg die door de m. pectineus op het heupgewricht wordt
uitgeoefend. De m. pectineus zou een dorsale gerichte kracht
uitoefenen op de femurkop, waardoor deze tegen de dorsale
acetabulaire rand wordt geduwd en zo de ontwikkeling van
heupdysplasie in de hand werkt. Men heeft echter niet kunnen
aantonen dat pectineusmyotomie of pectineustenotomie effect
heeft op de preventie van heupdysplasie (Brinker et al,
1990). Het effect van de
behandeling zou veroorzaakt worden door de wegnamen van de
spierspanning, het verminderen van de stress op het
gewrichtskapsel, een toename van de obductiemogelijkheid van
de femur en een andere belasting van het gewricht. Deze
behandeling zou ook een neurectomieachtig effect hebben ter
hoogte van het gewrichtskapsel (van Bree et al, 2000). De
behandeling is enkel effectief in het wegnemen van de pijn.
Meestal is er enkel een tijdelijke verbetering van de
klinische symptomen te verwachten en is het niet te
voorspellen hoe lang dit positief effect zal stand houden (Brinker
et al, 1990; van Bree et al, 2000). Een myectomie van de
m. pectineus geeft hoogstwaarschijnlijk betere resultaten
dan een myotomie. Bij de verwijdering van de gehele spier
hebben we postoperatief minder problemen met de vorming van
fibrose en contracturen (Brinker et al, 1990; van Bree et
al, 2000). In het verleden werd
deze methode meermaals toegepast ter behandeling van
heupdysplasie bij de kat (Kolde, 1974, 1975; Holt, 1978;
Leonard en Tillson, 2001). Door het ontstaan van steeds
betere technieken en het twijfelachtig effect van de
behandeling, wordt deze techniek niet meer zoveel toegepast
(Holt, 1978; Rabin et al, 1994). Ev foto van
Bree p 93 De femurkop- en
nekexcisie of ook wel excisie arthroplastie genoemd is de
behandeling bij uitstek van feline heupdysplasie (Ablin en
Gambardella, 1991; Rabin et al., 1994; Leonard en Tillson,
2001). Deze techniek kan ook worden toegepast bij fracturen
van de femurkop of femurnek, die vaak een gevolg zijn van
aanrijdingen (Brinker et al, 1990; Ablin en Gambardella,
1991). Bij deze ingreep
wordt de femurkop en de femurnek verwijderd door middel van
een osteotomie en vormt er zich een vals gewricht, ook wel
pseudarthrosis genoemd. De heup wordt het best
craniolateraal benaderd. Zo blijven de gluteusspieren
intact. Deze spieren moeten namelijk de afgezette femurhals
steun geven. Postoperatief zal er zich bindweefsel
ontwikkelen tussen het femuruiteinde en het bekken, zodat er
geen beenderig contact meer is tussen beide structuren. Op
deze manier wordt in feite het pijnlijke heupgewricht
weggenomen (Brinker et al, 1990; Morgan et al, 2000; van
Bree et al, 2000) (fig.) Na de operatie
krijgen we echter een kleine verkorting van het lidmaat.
Gecombineerd met een klein verlies van
bewegingsmogelijkheid, veroorzaakt deze verkorting een wat
afwijkend gangwerk (Brinker et al, 1990; van Bree et al,
2000). Bij de kat is dit echter weinig uitgesproken (Holt,
1978; Berzon et al, 1980). Wegens hun relatief lichte
gewicht en hun stoïcijnse persoonlijkheid zijn katten ideale
patiënten voor het uitvoeren van een femurkop- en nekexcisie
met goede tot zeer goede resultaten (Berzon et al, 1980).
Indien beide heupen
dysplastisch zijn en de operatie aan beide kanten dient te
worden uitgevoerd, wacht men best acht tot tien weken na de
eerste ingreep alvorens de andere heup te opereren. Indien
het dier erge pijn heeft aan beide heupen kan de bilaterale
chirurgie in één keer uitgevoerd worden (Brinker et al,
1990; van Bree et al, 2000). Postoperatief moet
men er voor zorgen dat de kat zo snel mogelijk zijn lidmaat
terug gebruikt, dit om de ontwikkeling van het valse
gewricht te stimuleren (Morgan et al, 2000). Fysiotherapie
waarbij het lidmaat passief wordt gebogen en gestrekt kan
hier worden toegepast. Een beperking van de vrijheid,
waarbij de kat binnenshuis wordt gehouden, is wel aan te
raden tot de draadjes worden verwijderd (Brinker et al,
1990). Het te lang laten
van de femurhals na osteotomie, zodat deze nog wrijft tegen
de dorsale acetabulumrand is de meest voorkomende
complicatie. Zo wordt een goede functie van de
pseudarthrosis belemmerd en wordt er nog pijn ervaren (Lipowitz
et al, 1996). Mediale patellaluxatie als postoperatieve
complicatie na femurkop- en nekexcisie werd bij de kat nog
niet beschreven (Ablin en Gambardella, 1991). Deze techniek kan in
elk stadium van de ziekte worden uitgevoerd. Indien men
echter wacht tot er erge spieratrofie aanwezig is,
verslechtert de prognose. Het is een waardevolle techniek
die de kwaliteit van het leven verbetert en de pijn
elimineert (Brinker et al, 1990; van Bree et al, 2000).
Door de zeer goede
resultaten die met de excisie arthroplastie kunnen bereikt
worden, is er bij de kat geen vraag naar meer ingrijpendere
methoden zoals het plaatsen van een heupprothese (anonymus,
1998). (Foto Brinker p
372) (Foto internet
(16) 3X) Om een idee te
krijgen over het voorkomen van heupdysplasie en de
verschillen op dit vlak met de hond, werden op de dienst
medische beeldvorming, van de faculteit diergeneeskunde te
Merelbeke, in een periode gaande van begin februari tot eind
maart, een aantal radiografische opnamen genomen van de
heupen van katten. In totaal werden er 24 opnames gemaakt,
waarvan de diagnostische kwaliteit voldoende was om
opgenomen te worden in het onderzoek. Één radiografische
opname is afkomstig uit de praktijk van Dr. I. Putcuyps,
mijn copromotor. Dit maakt een totaal van 25 opnames. De keuze van de
katten gebeurde ad random, er vond geen selectie naar
leeftijd, geslacht of ras plaats. Het ras, het geslacht en
de leeftijd van de katten werd opgenomen. De leeftijd en het
geslacht is niet in alle gevallen bekend daar er een aantal
zwerfkatten in het onderzoek zijn opgenomen. Voor het
geslacht werd er geen onderscheid gemaakt tussen intacte
dieren en gesteriliseerde of gecastreerde dieren. Van alle 25 katten
werd telkens de klassieke ventrodorsale radiografische
opname van de heupen genomen. Voor deze opname moet de kat
op de rug worden gepositioneerd met de femuren evenwijdig
gestrekt naar caudaal en parallel met de radiografische
cassette. De knieën worden iets naar binnen gedraaid, zodat
de patella’s in het midden van de fossa patellaris worden
geprojecteerd. Het linker of rechter heupgewricht werd
telkens gemarkeerd door gebruik te maken van de radiodense
letters L of R, die mee op de cassette werden gelegd. De kat
moet perfect recht liggen zodat het bekken symmetrisch wordt
uitgeprojecteerd (Morgan et al, 2000). Voor het bekomen van
een perfecte positionering werden enkel katten genomen die
gesedeerd of onder algemene anesthesie waren. Iedere radiografie
werd afzonderlijk beoordeeld. Bij de beoordeling van de
röntgenopname werd er gelet op volgende criteria:
1)
De vorm van de femurkop.
2)
De hoeveelheid van de femurkop die zich binnen de
aflijning van de dorsale acetabulumrand bevindt.
3)
De gewrichtsinterlinie tussen femurkop en acetabulum.
4)
Radiografische tekens van artrose.
5)
Subluxatie of luxatie.
6)
Diepte van het acetabulum. Voor elk
heupgewricht werd ook de hoek van Norberg gemeten. Dit
gebeurde door gebruik te maken van een zelf ontworpen
doorschijnende filmfolie waarop ik een aantal congruente
cirkels getekend had, om zo het middelpunt van de femurkop
te bepalen. Eén van de cirkels moet zo goed mogelijk
samenvallen met de omtrek van de femurkop. Wanneer de centra
van beide femurkoppen bepaald zijn, verbindt men deze met
een rechte lijn. Deze lijn vormt één been van de hoek. Het
andere been bekomt men door vanuit het centrum van de
femurkop een lijn te trekken doorheen de effectieve laterale
rand van het acetabulum. De hoek die men aldus bekomt, meet
men (Verschooten, 1998). Uiteindelijk werden
aan de hand van de verschillende criteria, de heupen
beoordeeld als normaal of dysplastisch. In totaal werden er
25 ventrodorsale radiografische opnames van de heupen van
katten geëvalueerd. Hierbij werden telkens beide
heupgewrichten werden beoordeeld. Uitgezonderd de opname van
Mefisto, een Britse korthaar met een helende fractuur van de
rechter femurhals. Om de interactie tussen het gewricht en
de fractuur te vermijden, werd bij deze kat enkel het linker
heupgewricht in het onderzoek opgenomen. De katten zijn
afkomstig van vier verschillende rassen en hun leeftijd
varieerde van 5 maanden tot 7 jaar. De verhoudingen van de
rassen en de leeftijden zijn weergegeven in tabel 4. De
verhoudingen van de rassen en de geslachten binnen de
onderzochte groep zijn weergegeven in tabel 5. Tabel 4. De
verdeling van de verschillende rassen en leeftijden in de
onderzochte groep katten. Ras
Jonger dan 1 jaar
Tussen 1 en 4 jaar oud
Ouder dan 4 jaar
Onbekend
Totaal Felis
vulgaris
6
4
1
7
18 Britse
korthaar
0
2
2
0
4 Pers
1
0
1
0
2 Maine
Coon
0
0
0
1
1 Totaal
7
6
4
8
25 Tabel 5. De
verdeling van de verschillende rassen en geslachten in de
onderzochte groep katten. Ras
Vrouwelijk
Mannelijk
Onbekend
Totaal Felis
vulgaris
10
7
1
18 Britse
korthaar
1
3
0
4 Pers
0
2
0
2 Maine
Coon
0
0
1
1 Totaal
11
12
2
25 De resultaten van de
verschillende beoordeelde criteria zijn:
1)
De vorm van de femurkop:
In het onderzoek deelden we de vorm van
de femurkoppen in drie klassen:
-
Klasse perfect rond: indien de femurkop op
radiografische projectie perfect rond oogde werd zij in deze
klasse ingedeeld.
-
Klasse licht: bevat femurkoppen die licht afweken van
de perfect ronde vorm.
-
Klasse duidelijk afgeplat: deze klasse bevat
femurkoppen die afweken van de ronde vorm en die duidelijk
afgeplat zijn.
In ons onderzoek vonden we twee katten
met beiderzijds duidelijk afgeplatte femurkoppen.
Het ene geval is een Britse korthaar (kat
nr. 12), mannelijk, van zeven jaar oud. Beide femurkoppen
zijn duidelijk afgeplat, het linker meer dan het rechter.
Tevens is er geen duidelijke overgang meer waar te nemen
tussen femurkop en femurhals. Nochtans zijn er geen andere
afwijkingen te vinden. De gewrichtsinterlinie is regelmatig
en lang, de femurkoppen zitten diep in het acetabulum en er
zijn geen degeneratieve veranderingen waar te nemen.
Het tweede geval betreft ook een Britse
korthaar (naam?, kat 19), mannelijk, van één jaar en drie
maanden. Beide femurkoppen zijn hier afgeplat en hebben een
onregelmatige vorm gekregen. Deze kat vertoont nog andere
afwijkingen die verder besproken zullen worden. Tabel 6. Evaluatie
van de vorm van de rechter en linker femurkop en de
verdeling binnen de rassen.
Vorm van de femurkop
Ras
Mooi rond
Licht afwijkend
Duidelijk afgeplat
Totaal
Rechts
Links
Rechts
Links
Rechts
Links Felis
vulgaris
16
16
2
2
0
0
36 Britse
korthaar
0
1
1
1
2
2
7 Pers
1
1
1
1
0
0
4 Maine Coon
1
1
0
0
0
0
2 Totaal
18
19
4
4
2
2
49
37
8
4
49
2)
De hoeveelheid van de femurkop die zich binnen de
aflijning van de dorsale acetabulumrand bevindt:
Op radiografische opnames van de heupen
is de margo acetabularis dorsalis te zien doorheen de
femurkop. Het is normaal een lichtjes glooiende en
duidelijk afgelijnde lijn die de dorsale rand van het
acetabulum voorstelt (Verschooten, 1998). De hoeveelheid van
de femurkop die zich binnen deze aflijning, dus in het
acetabulum bevindt, werd subjectief gemeten. Deze
subjectieve schatting resulteerde in de indeling van de
femurkoppen in drie klassen:
-
Klasse meer dan 50 %: de femurkop wordt voor meer dan
de helft bedekt door de dorsale acetabulaire rand.
-
Klasse 50 %: de femurkop wordt voor de helft bedekt
door de dorsale acetabulaire rand.
-
Klasse minder dan 50 %: de femurkop wordt voor minder
dan de helft bedekt door de dorsale acetabulaire rand. Tabel 7. De
hoeveelheid van de femurkop die zich binnen de aflijning van
de dorsale acetabulumrand bevindt, voor rechter en linker
femurkop, en de verdeling binnen de rassen. Ras
Meer dan 50%
50 %
Minder dan 50%
Totaal
Rechts
Links Rechts
Links
Rechts
Links Felis
vulgaris
4
5
11
12
3
1
36 Britse
korthaar
0
0
2
2
1
2
7 Pers
1
0
1
2
0
0
4 Maine Coon
0
0
1
1
0
0
2 Totaal
5
5
15
17
4
3
49
10
32
7 3)
De gewrichtsinterlinie tussen femurkop en acetabulum:
Voor de beoordeling van de
gewrichtsinterlinie werden ook drie klassen samengesteld:
-
Klasse Goed: deze klasse bevat alle heupgewrichten
met een mooi regelmatige, smalle en lang aansluitende
gewrichtsinterlinie.
-
Klasse Licht: deze klasse bevat de heupgewrichten met
een iets minder goede gewrichtsinterlinie. De
gewrichtsinterlinie is iets te breed en te kort.
-
Klasse Slecht: deze klasse bevat de heupgewrichten
met een duidelijk te brede en onregelmatige
gewrichtsinterlinie. Slechts één kat in
het onderzoek kreeg de beoordeling slecht voor beide
gewrichtsinterlinies. Het betreft hier de Britse korthaar
(naam?, kat 19), mannelijk, van één jaar en drie maanden.
Een duidelijk te brede en onregelmatige interlinie is vast
te stellen voor beide heupen. Tabel 8. Evaluatie
van de gewrichtsinterlinie van het heupgewricht en de
verdeling binnen de verschillende rassen. Ras
Goed
licht
Slecht
Totaal
Rechts
Links Rechts
Links
Rechts
Links Felis
vulgaris
10
13
8
5
0
0
36 Britse
korthaar
2
2
1
0
1
1
7 Pers
0
0
2
2
0
0
4 Maine Coon
1
1
0
0
0
0
2 Totaal
13
16
11
7
1
1
49
29
18
2
4)
Radiografische tekens van artrose:
Slechts op twee radiografische opnames,
waren radiografische tekenen van artrose zichtbaar.
In het ene geval betrof het een Britse
korthaar (Ma Belle, kat 16), vrouwelijk, van zeven jaar oud.
Osteoarthrotische veranderingen, onder de vorm van
randosteofyten, waren hier ter hoogte van de craniolaterale
rand van het acetabulum waar te nemen en dit zowel aan het
linker als rechter heupgewricht.
Het tweede geval betrof weer een Britse
korthaar (naam?, kat 19), mannelijk, van één jaar en drie
maanden. Opvallend was dat beide femurkoppen geremodeleerd
waren. Daarbij hebben ze hun mooi ronde vorm verloren en
zijn nu eerder afgeplat. Nieuw beenvorming rond het gewricht
was in dit stadium nog niet zichtbaar.
5)
Subluxatie: bij één geval was er sprake van
subluxatie. Het gaat hier opnieuw over de mannelijke Britse
korthaar van één jaar en drie maanden (naam?, kat 19). De
twee femurkoppen zaten niet diep genoeg in het acetabulum.
Duidelijk minder dan de helft van de femurkop zat in het
acetabulum.
6)
Enkel de radiografische opname van de Britse korthaar
(naam?, kat 19), mannelijk, van één jaar en drie maanden
vertoonde een ondiep acetabulum.
7)
Resultaten van de Norberg meting: Tabel 9. Metingen
van de hoek van Norberg (in graden) voor linker en rechter
heupgewricht, bij de onderzochte groep katten.
Hoek van Norberg
Kat nr. + ev. naam
Ras
Rechts
Links
1 zwerfkat
Felis vulgaris
98
99,5
2 Junior
Felis vulgaris
100
102
3 Tijger
Felis vulgaris
103
102
4 zwerfkat
Felis vulgaris
102
98
5 zwerfkat
Felis vulgaris
92
97
6 zwerfkat
Felis vulgaris
94
92
7 Zoe
Felis vulgaris
96
101
8
Felis vulgaris
97
96
9
Felis vulgaris
94,5
101
10 Kangoe
Felis vulgaris
98
95
11 Tijgertje
Felis vulgaris
92,5
92,5
12
Britse korthaar
104
108
13 Oscar
Felis vulgaris
98
102
14 Felix
Felis vulgaris
100
106
15 Mefisto
Britse korthaar
/
90
16 Ma Belle
Britse korthaar
97,5
99
17
Felis vulgaris
104
104
18 Smoky
Pers
91
98
19
Britse korthaar
90
90
20
Felis vulgaris
99
97
21
Felis vulgaris
108
105
22
Felis vulgaris
107
106
23 Flock
Felis vulgaris
95
101
24
Pers
94
99
25
Maine Coon
93
97 De gemiddelde waarde
van de hoek van Norberg voor de onderzochte groep bedraagt:
1)
Voor rechter heupgewricht: 97,8°
2)
Voor linker heupgewricht: 99,1°
3)
Voor beide heupgewrichten: 98,5° Op basis van de
onderzochte criteria werden twee radiografische opnames als
dysplastisch bestempeld. Het zijn twee Britse kortharen. Het ene geval betrof
de mannelijke Britse korthaar van één jaar en drie maanden
(naam?, kat 19). Verschillende radiografische tekenen van
heupdysplasie werden vastgesteld. Beide femurkoppen zijn
geremodeleerd en hebben een afgeplatte en onregelmatige vorm
gekregen. Minder dan de helft van beide femurkoppen bevindt
zich binnen de aflijning van de margo dorsalis acetabularis,
ze zijn als het ware gesubluxeerd. Het acetabulum is
ondiep. Een duidelijk te brede en onregelmatige interlinie
is vast te stellen voor beide heupen. Nieuw beenvorming is
echter nog niet zichtbaar rond het gewricht. Daar deze kat
op de faculteit was aangeboden met een oude fractuur ter
hoogte van de lendenwervels, kon niet worden uitgemaakt welk
letsel de klinische symptomen veroorzaakt. Het tweede geval
betrof de vrouwelijke Britse korthaar van zeven jaar oud (Ma
Belle, kat 16). Subtiele osteoarthrotische veranderingen,
onder de vorm van randosteofyten, waren hier ter hoogte van
de craniolaterale rand van het acetabulum waar te nemen en
dit zowel aan het linker als rechter heupgewricht. Verder
werden er geen duidelijke kenmerken van heupdysplasie
vastgesteld, uitgezonderd de licht afwijkende vorm van beide
femurkoppen. Door de eigenaar werden geen klinische
symptomen opgemerkt die zouden kunnen wijzen op
heupdysplasie.
(RX FOTO’S) Dit beperkte
onderzoek kan opgevat worden als een soort steekproef.
Enerzijds werd het voorkomen en de radiografische tekenen
van heupdysplasie nagegaan bij de kat, anderzijds werden
deze resultaten vergeleken met die van de hond op gebied van
de normale configuratie van de heupen en op het vlak van
heupdysplasie zelf. Zowel het onderzoek
als de literatuur wijzen op beduidende verschillen met de
hond wat de confirmatie van het heupgewricht betreft. Het
niet onderkennen van deze verschillen leidt onvermijdelijk
tot het stellen van een incorrecte diagnose. Zo is het acetabulum
bij de kat ondieper dan bij de hond. Dit komt tot uiting in
de lagere waarden voor de hoeken van Norberg en doordat een
kleiner gedeelte van de femurkop bedekt wordt door de
dorsale acetabulumrand (Köppel en Ebner, 1990; Keller et al,
1999). Honden met normale
heupen hebben een diep acetabulum waarin de femurkop voor
minstens 2/3 binnen de aflijning van de dorsale acetabulaire
rand moet liggen (Verschooten, 1998). Indien we dit
criterium zonder meer ook bij de kat zouden toepassen, dan
zouden er aanzienlijk meer katten als dysplastisch
beoordeeld worden. Uit een onderzoek gevoerd door Keller,
blijkt dat bij de meerderheid van de onderzochte katten de
femurkop slechts voor de helft of zelfs minder dan de helft
bedekt werd door de dorsale acetabulumrand. Deze katten
vertoonden geen tekenen van een degeneratieve
gewrichtsaandoening (Keller et al., 1999). Hetzelfde werd
vastgesteld in een onderzoek uitgevoerd door Köppel en Ebner
(Köppel en Ebner, 1990). Uit de resultaten van ons onderzoek
blijkt dat slechts 10 van de 49 (20,4%) onderzochte
femurkoppen zich voor meer dan de helft binnen de aflijning
van de dorsale acetabulumrand bevinden. 39 van de 49 (79,6%)
onderzochte femurkoppen, bevinden zich voor de helft of
minder dan de helft binnen de aflijning van de dorsale
acetabulumrand. In de literatuur
worden significant lagere waarden teruggevonden voor de
Norberg meting bij de kat in vergelijking met de hond. De
hoek van Norberg varieert naargelang de diepte van het
acetabulum en de laxiteit van het coxofemorale gewricht
(Graeme, 2000). Hoe groter de hoek, hoe dieper het
acetabulum en hoe minder laxiteit er wordt waargenomen. Bij
honden met normale heupen mag deze hoek niet minder dan 105°
bedragen. Hoeken die kleiner zijn dan 105° vormen een
indicatie voor heupdysplasie bij honden (Verschooten, 1998).
De gemiddelde hoek van Norberg bij katten met normale heupen
is volgens Köppel gelijk aan 98,5° (Köppel en Ebner, 1990).
Volgens Langenbach bedraagt deze hoek slechts 95° (Langenbach
et al, 1998). Dit is duidelijk kleiner dan bij de hond.
Zowel Köppel als Langenbach vonden in hun onderzoek
significant kleinere hoeken bij katten met heupdysplasie,
respectievelijk 88,8° en 84°. De lagere waarden bij
dysplastische katten worden veroorzaakt door een te vlak
acetabulum en een verhoogde heup-laxiteit (Köppel en Ebner,
1990; Langenbach et al, 1998). De resultaten van ons
onderzoek leunen zeer nauw aan bij deze literatuurgegevens.
Wij vonden een gemiddelde waarde van 98,5° voor de hoek van
Norberg. Voor de kat met heupdysplasie (kat 19) vonden we
beduidend lagere hoekwaarden terug, namelijk 90° voor zowel
het rechter als linker heupgewricht, in vergelijking met het
gemiddelde van de onderzochte populatie. Slechts 4 van de 25
katten hebben een Norberg meting van meer dan 105°, de
minimumwaarde die voor honden is opgesteld. In de literatuur
wordt ook vermeld dat de voornaamste degeneratieve
veranderingen bij katten plaatsvinden aan de craniodorsale
en de craniolaterale acetabulumrand, met minimale
remodelering van de femurkop en femurhals (Holt, 1978;
Keller et al, 1999; Graeme, 2000). Dit is in analogie met de
bevindingen bij de vrouwelijke Britse korthaar van zeven
jaar oud (Ma Belle, kat 16). Subtiele osteoarthrotische
veranderingen, onder de vorm van randosteofyten, zijn hier
ter hoogte van de craniolaterale rand van het acetabulum
waar te nemen. De waarnemingen bij de andere Britse korthaar
(naam?, kat 19), mannelijk, van één jaar en drie maanden
zijn tegenstrijdig met de literatuur gegevens. Bij deze kat
valt vooral de remodelering van de femurkop en de femurhals
op. Het is ook
opmerkelijk dat de twee katten met heupdysplasie allebei
Britse kortharen zijn. In de literatuur wordt gemeld dat
heupdysplasie voornamelijk voorkomt bij rassen met een
grotere en zwaardere lichaamsbouw, zoals de Maine Coon en de
Perzische kat (Keller et al, 1999; Vella et al, 1999). De
Britse korthaar is ook een redelijk zwaar gebouwd ras
(Verhoef, 1997). In de literatuur wordt echter nergens
expliciet vermeld dat de Britse korthaar een gepredisposeerd
ras zou kunnen zijn. Dit is waarschijnlijk deels te
verklaren doordat de meeste wetenschappelijke artikels
geschreven werden door Amerikaanse auteurs. De Britse
korthaar is een typisch Europees ras dat minder populair is
in de Verenigde Staten. Als conclusie kunnen
we stellen dat de kat zeker niet kan beschouwd worden als
een kleine hond. Om het stellen van een foutieve diagnose te
vermijden is het belangrijk om de verschillen tussen hond en
kat te herkennen. Heupdysplasie bij de kat zou een zelden
voorkomende aandoening zijn. Het aantreffen van twee
gevallen in dit beperkte onderzoek geeft toch aanleiding tot
twijfel. Het is mogelijk dat door het vaker nemen van
radiografieën van de heupen, de frequentie van heupdysplasie
zal stijgen. Heupdysplasie bij de kat is gelukkig in de
meeste gevallen subklinisch, zodat een behandeling niet
hoeft ingesteld te worden. Daar het een erfelijke aandoening
is, is het toch belangrijk om eventueel de fokdieren te
laten controleren op heupdysplasie. Zo kan er een consequent
fokprogramma worden ingesteld, waarbij men enkel fokt met
dieren die fenotypisch normale heupen hebben. Ablin L.W.,
Gambardella P.C. (1991). Orthopedics of the feline hip.
The compendium of continuing education North American
edition, small animal 13 (9), 1379-1386.
Anonymous (1998).
What is the treatment for hip dysplasia? Internetreferentie:
http://www.fhda.com/ Anonymous (2000a).
Feline hip dysplasia. Internetreferentie:
http://www.offa.org/hdcat.html
Anonymous (2000b).
How hips are graded. Internetreferentie:
http://www.offa.org/hdgrade.html Berzon J.L., Howard
P.E., Covell S.J. (1980). A retrospective study of the
efficacy of femoral head and neck excisions in 94 dogs and
cats. Veterinary surgery 9, 88-92. Brinker W.O.,
Piermattei D.L., Gretchen L. (1990). Diagnosis and
treatment of orthopedic conditions of the hindlimb. In
Mills L.E. (editor) Handbook of small animal orthopedics &
fracture treatment. 2nd edition. W.B. Saunders Company,
Philadelphia, London, p. 360-375. Carlson W.D.
(1967). Hip dysplasia. Veterinary radiology. 2nd
edition. Lea & Febiger, Philadelphia, p. 423-430. Chandler E.A.,
Gaskell C.J., Gaskell R.M. (1994). Feline medicine and
therapeutics. 2nd edition. Blackwell scientific
publications, p. 636-641. Davies M.G., Gill J.
(1987). Congenital patellar luxation in the cat.
Veterinary record 121, 474-475. Engvall E., Bushnell
N. (1990). Patellar luxation in Abyssinian cats. Feline
practice 18, 20-22. Farrow C.S., Green
R., Shively M. (1994). The pelvis and coxal joint (hip).
Radiology of the cat. Mosby St.Louis,
Missouri, p. 239-253. Flecknell P.A.,
Gruffydd T.J. (1979). Congenital luxation of the patella in
the cat. Feline practice 9, 18-20. Freiberger R.
(1987). Congenital dislocation of the hip and other
skeletal abnormalities of the lower extremities. Taveras
J.M., Ferrucci J.T. radiology. Philadelphia: J.B.
Lippincott, chapter 11. Geciteerd
door Keller G.G., Reed A.L., Lattimer J.C., Corley E.A.
(1999). Graeme S.A. (2000).
Radiographic features of feline joint diseases. Veterinary
clinics of North America: small animal practice 30
(2), 281-302. Hayes H.M., Wilson
G.P., Burt J.K. (1979). Feline hip dysplasia. Journal of
the American animal hospital association 15,
447-448. Holt P.E. (1978).
Hip dysplasia in a cat. Journal of small animal practice
19, 273-276. Houlton J.E.F.,
Meyninck S.E. (1989). Medial patellar luxation in the cat.
Journal of small animal practice 30, 349-352. Hubler M., Haskins
M.E., Arnold S., Kaser-Hotz B., Bosshard N.U., Briner J.,
Spycher M.A., Gitzelmann R., Sommerlade H.J., von Figura K.
(1996). Mucolipidosis type II in a domestic shorthair cat.
Journal of small animal practice 37, 435-441. Kealy J.K. (1979).
Hip dysplasia. Diagnostic radiology of the dog and cat. W.B.
Saunders Company, Philadelphia, London, p. 262-270. Keller G.G., Corley
E.A. (1989). Canine hip dysplasia: investigating the sex
prediction and the frequency of unilateral CHD. Veterinary
medicine 12, 1162-1166. Keller G.G., Reed
A.L., Lattimer J.C., Corley E.A. (1999). Hip dysplasia: a
feline population study. Veterinary radiology & ultrasound
40 (4), 460-464. Kolde D.L. (1974).
Pectineus tenectomy for treatment
of hip dysplasia in a domestic cat: a case report. Journal
of the American animal hospital association 10, 564. Kolde D.L. (1975).
Pectineus tenectomy for treatment
of hip dysplasia in a domestic cat: a case report. Journal
of the American animal hospital association 11, 239. Köppel E., Ebner J.
(1990). Die hüftgelenkdysplasie
der katze. Kleintierpraxis 35, 281-298. Langenbach A., Giger
U., Green P., Rhodes H., Gregor T.P., Lafond E., Smith G.
(1998). Relationship between degenerative joint disease and
hip joint laxity by use of distraction index and Norberg
angle measurement in a group of cats. Journal of American
veterinary medicine association 213 (10), 1439-1443. Leonard C.A.,
Tillson M. (2001). Feline lameness. Veterinary clinics of
North America: small animal practice 31 (1),
143-163. Lipowitz A.J.,
Caywood D.D., Newton C.D., Schwartz A. (1996). Hip
surgery. Complications in small animal surgery. Williams &
Wilkins, p. 611-613. Lust G. (1993).
Other orthopedic disease-hip dysplasia in dogs. In:
Textbook of small animal surgery. 2nd edition. W.B.
Saunders Company, Philadelphia, London, p. 1938-1944. Morgan J.P., Wind
A., Davidson A.P. (2000). Hip dysplasia. Hereditary bone
and joint diseases in the dog. Schlütersche GmbH & co,
Hannover, Germany, p. 109-112, p. 133-168, p. 184-197. Murphy T. (1999).
Feline hip dysplasia, where are we? Maine Coon
International Network Magazine 19 (3), 24-28. Nickel R., Schummer
A., Seiferle E. (1986). Intrinsic
musculature of the pelvic limb. The anatomy of the domestic
animals volume 1: the locomotor system of the domestic
mammals. Verlag Paul Parey, Berlin, Hamburg, p.403. Patsikas M.N.,
Papazoglou L.G., Komninou A., Dessiris A.K., Tsimopoulos G.
(1998). Hip dysplasia in the cat: a report of three cases.
Journal of small animal practice 39, 290-294. Rabin K.L., de Haan
J.J., Ackerman N. (1994). A case
report: hip dysplasia in a litter of domestic shorthair
cats. Feline practice 22 (3), 15-18. Rettenmaier J.
(2000). Diagnosis of feline hip dysplasia.
Internetreferentie: http://www.fhda.com/ Rijnberk A., de
Vries H.W. (1990). Anamnese, algemene indruk, algemeen
onderzoek. Anamnese en lichamelijk onderzoek bij
gezelschapsdieren. 1 th edition. Bohn Stafleu Van Loghum,
p. 47-79. Scarlet J.M., Donoghue
S. (1998). Associations between
body condition and disease in cats. Journal of American
veterinary medicine association 212 (11), 1725-1731. Smith G.K., Biery
D.N., Gregor T.P. (1990). New concepts of coxofemoral joint
stability and the development of a clinical
stress-radiographic method for quantitating hip joint laxity
in the dog. Journal of American veterinary medicine
association 196 (1), 59-70. Smith G.K.,
Popovitch C.A., Gregor T.P. (1995). Evaluation of risk
factors for degenerative joint disease associated with hip
dysplasia in dogs. Journal of American veterinary medicine
association 206 (6), 642-647. Smith G.K.,
Langenbach A., Green P., Rhodes H., Gregor T.P., Giger U.
(1999). Evaluation of the association between medial
patellar luxation and hip dysplasia in cats.
Journal of American veterinary medicine
association 215 (1), 40-45. Van Bree H., de
Rooster H., Gielen I., Van Ryssen B., Verleyen P. (2000).
Heupdysplasie. Orthopedie van de kleine huisdieren. Cursus
Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 87-99. Vella C.M., Shelton
L.M., MC Gonagle J.J., Stanglein T.W. (1999).
Genetic anomalies. Robinson’s genetics
for cat breeders and veterinarians. 4th edition.
Butterworth & Heinemann, p. 195-200. Verhoef J.J. (1997).
Halflangharige rassen. Katten encyclopedie. 2nd edition.
Rebo productions, p. 133-138. Verhoef J.J.
(1997). Kortharige rassen. Katten encyclopedie.
2nd edition. Rebo productions, p. 45-57. Verschoten F.
(1998). Heupdysplasie. Röntgentechniek en radiodiagnose van
het skelet van de huisdieren. Cursus Faculteit
Diergeneeskunde, Gent, p. 202-211. Wills W., Wolf A.
(1993). Obesity. Handbook of
feline medicine. 1th edition. Pergamon press, p. 29.
De auteur en de promotor geven de toelating dit
afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar te stellen en
delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in
het bijzonder met betrekking tot de verplichting
uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van
resultaten uit dit afstudeerwerk. © Sharon Stuyck
Copyright 2012 © Siberische Kat Info. All Rights Reserved. Disclaimer
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||